Verhaaltjes

  OpgevenDe valk van Sjeik MahmoedWat je meeneemtWat doe je eigenlijk?De kikkers

Opgeven

Jan, Hein en klaas willen naar Engeland zwemmen.
Een heel eind! Ze zijn er zeker van het te kunnen halen.
Na ongeveer een derde van de weg kreunt Jan: „Ik kan niet meer!“ en verdrinkt.
Hein en Klaas zwemmen door, zwemmen, zwemmen … Toen iets meer dan de helft is al voldaan, krijgt Hein geen lucht meer: „Ik kan niet meer!“, en dat was het dan voor hem..
Klaas blijft, zwemmen, zwemt, zwemt tot hij in de verte al de kust van Engeland ziet … misschien nog wel 200 of 300 meter naar het strand, dan snaakt Klaas naar adem: „Ik kan niet meer – ik zwem terug!“

 

De valk van Sjeik Mahmoed

Op een zonnige ochtend ging Sjeik Mahmoed naar de woestijn om te jagen. Op zijn schouders zat zijn valk, zijn jachtgenoot.
Toen het middag werd en de zon omhoog stond werd Mahmoed heel dorstig, en hij begon te zoeken naar water. Geen bron, geen riviertje, niets was te vinden. Tenslotte kwam hij langs een grote hoge rots waarvan wat water druppelde.
Hij nam meteen zijn beker die hij altijd bij zich droeg en begon de druppels op te vangen. Terwijl hij wachtte tot er genoeg water bij elkaar was om te drinken was de valk gaan vliegen en draaide een rondje hoog boven de rots.
Eindelijk was het dan zo ver, de beker was half vol, en Mahmoed kon niet langer wachten – hij hees de beker om te drinken. Ob dit moment stootte de valk neer en trapte met zijn vleugel de beker weg zodat het kostbare water was weggegooid. Mahmoed schold, maar hij had geen keuze: hij moest nu weer opnieuw beginnen.
Weer duurde het lang tot de beker half vol was, en deze keer was de dorst van Mahmoed natuurlijk nog groter. Maar weer kwam de valk er tussen!
De Sjeik was woedend, maar begon nog een derde keer. Maar toen nu al de derde keer de valk zijn beker met water omstootte, raakte hij van zijn stuk: „Je domme vogel, wil je dat ik sterf van de dorst? Ik wil je even laten zien wie hier de baas is!“, en met deze woorden schoot hij zijn valk dood.
Toen besloot hij, met heel wat tegenzin, de rots te beklimmen om daar naar de bron te zoeken. Hijgend van de inspanning bereikte hij tenslotte de top van de rots, en wat zag hij daar?
Er was een vijver vanuit die het water was beneden gedruppeld, hetzelfde water dat hij in zijn beker had willen opvangen om het te drinken. In de vijver lag een gevaarlijke slang aan ‘t sterven diens vergif nog uit de mond bleef lopen.
Nu begreep Mahmoed opeens wat zijn trouwe valk had gedaan, dat hij hem in feite het leven had gered. En hij – hij had hem gedood. Hij was wanhopig, en zijn berouw was onmetelijk. Nu viel er niets meer goed te maken.
Het was te laat.
Voorgoed.

Wat je meeneemt

Twee monniken wandelen langs een rivier. Opeens wordt de stilte doorbroken: zij horen iemand om hulp schreeuwen, en als zij wat dichterbij komen zien ze dat er een vrouw aan’t verdrinken is.
Zonder woorden springt een van hen in het water, trekt de vrouw naar het oever, legt haar daar neer en zet de wandeling voort.
Na een uur of twee zwijgend doorlopen vraagt de ander monnik: „Je weet wel dat uns orde ons verbiedt met vrouwen om te gaan, laat staan hen aan te raken! Wat dácht je eigenlijk toen je dat deed?!“
De eerste monnik haald zijn wenkbrouwen op: „Dus draag jíj haar nog steeds? Nou, ík heb haar aan het oever teruggelaten“.


Het volgende verhaaltje vond ik in „Perestrojka“, het boek geschreven door Michael Gorbatsjow:

Wat doe je eigenlijk?

Een reiziger komt naar een stad en ziet mensen druk aan’t werken. Hij vraagt een van hen: „Wat doe je eigenlijk?“ Deze wist het zweet van zijn voorhoofd en zucht: „Zie je dat niet? De hele dag, vanaf zonsopgang tot zonsodergang zijn wij zware stenen aan’t slepen, wat een rot baan!“
Even later vraagt de reiziger een andere van de bouwarbeiders: „Wat doe je eigenlijk?“ Deze zegt met een stralende glimlach: „Zie je dat niet? Wij zijn ermee bezig een prachtig paleis te bouwen! En ik be erg trots en gelukkig dat ik mee mag doen want het zal eens heerlijk uitzien!“

De kikkers

Twee kikkers raakten verdwaald op hun avonwandelingetje en kwamen in een grote pot met een vreemde vloeistof terecht. Ze probeerden op een of andere manier er weer uit te klimmen – tevergeefs, want de wand van de pot was te glad. Steeds weer gleden ze er van af.
Uitgeput na uren van deze vruchteloze pogingen gaf de ene kikker op.
Hij liet zich zakken – en verdronk.
De andere ging door met zijn worsteling. Hij bleef denken „Het móet toch gaan…er móet toch een manier te vinden zijn er weer uit te komen! Het moet toch lukken!“, terwijl hij flink bleef trappelen om zijn hoofd boven de vloeistof te houden.
Wat was dat?
Mettertijd bleek deze vloeistof geleidelijk aan te veranderen.
Wat dikker te worden.
Niettemin ging de kikker door met stevig vechten voor zijn leven, en op eens realiseerde hij zich dat hij nu een vaste grond onder zijn voeten had. Nu kon hij de pot eruit springen! De vloeistof was room geweest, en zijn trappelen had er boter van gemaakt…